Kruitvat

Zondagmiddag bij het Kruitvat, 1979.

©Bert van Elk

I.

‘t Was vrijwel windstil en een waterig meizonnetje probeerde door de sluierbewolking te breken. Het was lekker, in de zon. Uit de geopende groene deur klonk luid Supertramp en onwillekeurig neurieden we mee; het glas aan de lippen, de benen nonchalant op een gekantelde lege haspel van de NKF.

We keken uit over de grote kale vlakte aan de Singel, waar eens de wagenloodsen van Defensie hadden gestaan en de plunjebalen tot aan de nok van de gebouwen opgestapeld hadden gelegen.

Links de lokalen van de huishoudschool en daarnaast de schuttingen en tuinen van de huizen aan de Asterstraat, recht vooruit de jaren-vijftig-panden uit Leliestraat en rechts de jaren zestig ten voeten uit: nieuwere huizen met te kleine tuintjes voor en iets grotere achter.

Vergenoegd keken we om ons heen en genoten. Dit was ons leven en ons thuis. De twee oude kruithuisjes met muren van een halve meter dik, de zware, groen geverfde stalen deuren, de ramen met luiken en de lucht van verschraald bier. Daar, tussen de zware speakers en de blote onder- en bovenlichamen van witgeverfde etalagepoppen, hoorden we thuis en waren we onszelf.

Links van me zat Arjan van Belle, zwarte corduroy broek aan, overhemd en een blauw spijkerjasje. Daarin kon je hem uittekenen. Blond haar en een ziekenfondsbrilletje. Een gouwe gozer waar geen kwaad in zat. Daarnaast zat lekker onderuit gezakt Gerard Eggink, blond en krullend haar, een rossig ringbaardje en priemende oogjes van z’n contactlenzen en van het zelfde jaar en type als Arjan. Gerard zei nooit veel, maar deed altijd. Hij keek de kat uit de boom en hield zich verder rustig. Daarnaast zat Jan van Hengel. Ik kende hem al vanaf de kleuterschool. Hij had twee hoektanden die net iets langer waren dan zijn voortanden en deed soms denken aan een vampier. Een aardige jongen, hoewel, hoe kan een vampier nu aardig zijn? Je moest uitkijken met wat je tegen hem zei. Wat je in vertrouwen vertelde, gebruikte hij soms nog geen dag later om je bij anderen voor gek te zetten. Toch bewonderde ik hem wel. Hij had nog wel eens succes bij de meisjes en ik veel minder. Althans, z’n verhalen klonken altijd heel interessant, maar ik heb hem in al die jaren – geloof ik – maar een of twee keer echt met een meisje naar buiten zien gaan. Daarnaast hing in een grote leunstoel Janneke van de Peppel, een onnozel kind dat veel dronk om indruk te maken en soms ladderzat moest worden afgevoerd. Ze droeg een spijkerbroek met een strak zittend T-shirt.

Ze zaten allemaal in de kring: Nico Kooyman, Andrea Kastelein, Jim Voges, Anna Ritmeester, Paul de Goeij, Eelco Riegen en als laatste Wim van Laar, die later agent van politie zou worden. De harde kern van het Kruitvat anno 1978, de trots van de Christelijke Jongeren Vereniging van Woerden, bracht z’n zondagmiddag door met een drankje op een braakliggend terrein even buiten de singels en liet De Tijd door haar vingers glippen en had geen idee van wat er in de grote boze wereld om haar heen gebeurde. Niemand keek verder dan het schooljaar lang was.

Hoog in de lucht trok een straalvliegtuig een witte streep op het blauw. Mooi strak. Waar zou hij heengaan en wie zouden er inzitten? Ik werd week in m’n maag toen ik daar aan dacht. Ik Zou er ook wel in willen zitten. Waarom? Geen idee.

‘Mensen zijn net witte condensstrepen’, zei ik.

Arjan van Belle keek mij over zijn kleine brilletje aan en zette zijn witte plastic bekertje met koffie voorzichtig neer op de armleuning van de groene, met velours beklede fauteuil. ‘Wat bedoel je?’, vroeg hij half nieuwsgierig.

‘Ineens zijn we er doordat iemand anders wat gedaan heeft, maar na een tijdje er te zijn geweest, lossen we weer op in het niets’, zei ik. God, wat klonk dat dom toen ik het zei. Terwijl ik de gedachte nog wel zo diepzinnig vond toen ik hem verzon.

‘Een mens is net een pilsje’, reageerde Arjan licht sarcastisch. ‘In het begin bruist-ie, maar na een tijdje is-ie zo dood als een pier.’

De zondagmiddag sleepte zich voort. Af en toe reed achter ons een auto over de Singel of fietsten er een paar mensen langs. Over een goed uurtje was het tijd om op de pedalen te gaan staan en met het rode Liedboek van de Kerken in de hand af te reizen naar de Kruiskerk. ‘Gaat er nog iemand mee straks?’, vroeg Arjan, terwijl hij het kringetje rondkeek. Nico Kooijman, streek met zijn hand door zijn baard en stak zijn vinger op. ‘Ik ben nog niet geweest, maar ik heb geen zin’, zei hij, het gevoel van ons allemaal vertolkend.

We nestelden ons nog eens dieper in de lekker zittende stoelen en dronken ons nog eens moed in voor de week die ging komen. Kerk? Bah! Werk? Bluuuu! Waarom was de week zo lang en het weekeinde zo kort? God had het er vast om gedaan, zodat we altijd naar Zijn dag zouden uitkijken, dacht ik bij mezelf. Ach ja, vroeger had ik die redenering misschien aanvaard, maar nu niet meer.

De plaat was afgelopen en er trad een onnatuurlijke stilte in, die alleen af en toe werd doorbroken door een blaf van een hond ergens in de verte of een gil van een kind. Woerden was op zondagmiddag even interessant als een leeg weiland in de polder Snel en Polanen. En wij, als gereformeerde jongeren, waren het slachtoffer van de opvattingen van onze ouders, vonden we stilzwijgend met z’n allen. Gezamenlijk dansen en drinken in een sociëteit kón, omdat het van een Christelijke Jongeren Vereniging uitging, maar lekker meiden versieren, mocht je als christelijk opgevoede jongeling eigenlijk niet. Maar we deden het maar al te graag al was het alleen maar op vrijdag- en zaterdagavond. En op zondagmiddag naar het voetballen kijken kon al evenmin door de beugel. Je moest immers altijd weer op tijd terug zijn om naar de kerk te gaan.

Persoonlijk vond ik dat voetbalverbod niet zo erg, maar dat van die meiden versieren wel. Op zondagavond moesten we praten over serieuze onderwerpen zoals abortus, euthanasie en de evolutietheorie – het was toch een CJV – terwijl de zaak toch zo klaar als een klontje was. Als christelijk opgevoed mens was de bijbel je richtsnoer en twijfelde je nergens aan, maar desondanks deed je dat toch en probeerde je genuanceerd te denken.

 

II.

Kooijman stond op en slenterde naar zijn fiets, Arjan ook en Gerard Eggink volgde. Jan van Hengel stond ook op, maar die liep naar binnen om een zakje diepvriessatéin een pan heet water te leggen en de lp Black and Blue van de Stones op te zetten. De “heidenen” onder ons bleven buiten in het zonnetje zitten en genoten en dachten terug aan de jungle-avond van gisteren, waarbij de dansvloer onder water was gezet en lange stukken aan de plafondbalken gespijkerd touw als lianen dienden. We grinnikten toen we ons herinnerden hoe Jan, aangeschoten als hij was, een Tarzankreet slaakte en in een liaan ging hangen en, toen het touwtje losschoot van de spijker, ruggelings in vijftien centimeter water was terechtgekomen.

Het was een leuke avond geweest. Het Kruitvat was mooi aangekleed. Om het echt tropisch te maken hadden we de kachels de hele dag laten loeien en van lavablokken en plastic een watervalletje gemaakt, waar echt water langs naar beneden stroomde. Ik had er het pompje voor uit het vijvertje achter het huis gehaald. Door de dansende en dampende menigte en de fel brandende kachels was het tropisch heet geweest in de sociëteit. Genoten hadden we wel die nacht.

Een paar uur later hadden we met een paar man de barruimte weer schoon gemaakt, want na de kerkdienst zouden onze ouders op bezoek komen in het Kruitvat. Dan konden ze eens bij daglicht zien waar we op zaterdagavond altijd uithingen en dat het er allemaal niet zo erg aan toeging als de geruchten vermeldden.

Jim had het er die ochtend het moeilijkst mee. De alcohol zat nog in z’n kop zei hij en daarom ging hij koffie zetten in de zelfde grote koffiekan waaruit hij enkele uren daarvoor nog bier had gedronken. Als disc-jockey draaide hij de hele avond plaatjes en tussen twee aankondigingen door heen en weer lopen naar de bar voor een biertje, kostte te veel tijd. In die koffiepot gingen heel veel glaasjes bier in een keer. ‘Da’s nou een voorbeeld van economisch denken’, zei hij steeds weer als hij zichzelf inschonk.

De dansvloer weer droogmaken, viel eigenlijk wel mee. Iemand had kennelijk met z’n schoenen door het plastic op de vloer geprikt en in de loop van de nacht was veel water onder de houten vloer weggestroomd. Met een paar dweilen en twee emmers was het gauw gepiept. Het opgedweilde vocht was bruinig-grijs van kleur. Andrea Kastelein likte aan een sneetje in haar vinger. Er zat een glassplintertje in. Niet verwonderlijk, want op een avond sneuvelden er al gauw twintig tot vijfentwintig glazen. De val van de bar op de vloer overleefden ze soms nog wel, maar als er dan iemand in het gedrang flink tegenaan schopte, brak het glas.

Het koffiezetapparaat pruttelde en de lucht van de bevochtigde snelfiltermaling deed een agressieve poging de geur van dood bier de baas te worden. Door de geopende deur viel het blauwe buitenlicht naar binnen. Vaag drong het gebeier van kerkklokken tot ons door. Ik sneed de cake aan en Wim van Laar draaide Kate Bush’s Wuthering Heights de nek om. De naald kraste in de groef en Fantasy van Earth, Wind en Fire knalde door de ruimte.

Jim staarde nog altijd duf voor zich uit. ‘Krentenbollen’, sprak-ie toen wezenloos. ‘M’n moeder maakte me vanmorgen wakker, omdat ik moest meedoen aan het gezamenlijke ontbijt op zondagmorgen… Met krentenbollen.’ Hij trok er een vies gezicht bij, maar ik weet nog steeds niet of dat vanwege de gedachte aan de luxe broodsoort was of de sterke koffie. Ik hield wel van alle twee, maar voordat ik dat kon zeggen, kwamen Jims ouders als eerste bezoekers binnen. We plooiden onze gezichten.

 

III.

‘t Was nog stil in het Kruitvat. Pas over anderhalf uur zou het drukker worden en de grote groep bezoekers de nu nog lege banken en stoelen vullen. Jim selecteerde achter de disco wat platen voor straks, als er volop gedanst zou worden. De verlichting boven de bar brandde en verspreidde dat bijzondere zachtgele licht, zoals alleen kleine, oude lampjes van 35 Watt dat kunnen als ze dik onder de vettige aanslag zitten. De koelkast sloeg zacht brommend aan en het water uit het koffiezetapparaat viel hoorbaar naar beneden in de glazen pot. De geur van de koffie vermengde zich met die van Chanel 5, die ik voor Jims vriendin Anna Ritmeester belastingvrij in de winkel van 12 GGW[1] in Hesepe had gekocht. Het scheelde veel geld met de winkels in Nederland en ik kon zo goede sier maken met die lekkere luchtjes. Ze zat aan de andere kant van de bar en keek me aan. Anna had grote bruine ogen. De randjes waren zwart gemaakt met een oogpotlood. Ze droeg een punkkapsel en haar dunne armpjes staken uit een groot slobberig lila T-shirt. Anna was gek op T-shirts en droeg er het liefst twee of drie tegelijk. Traag likte ze aan het vloetje en stak behoedzaam haar versgerolde sigaret op. Christine McVie van Fleetwood Mac zong zachtjes over lovin’ fun.

‘Waarom ga jij twee keer per week naar de kerk Krotekoker?’ vroeg ze en keek me over het plastic koffiebekertje aan. ‘Het kerkelijke systeem is zo doortrapt en gemeen en de mensen zijn vaak zo hypocriet. Ik heb continue ruzie met m’n moeder en ik mag niks van haar, maar ‘s zondags zit ze in de kerk en moeten we lief zijn en aardig doen. Waarom geloof je eigenlijk?’

Ik tuitte m’n lippen en haalde m’n schouders op. ‘Dat mensen hypocriet zijn, mag je het geloof niet verwijten. Ik denk dat ik naar de kerk ga, omdat ik het idee heb dat ik er niet slechter van word. Die tien grondregels of tien geboden zijn zo slecht nog niet. Mijn ouders hebben me er in groot gebracht en zo ben ik geworden wat ik nu ben. En het instituut? Ach…’ Ik wist niks meer te zeggen en verschool me achter m’n koffie.

‘Als ik kinderen krijg, laat ik ze niet dopen. Denk ik. Jij wel?’, zei Anna en keek strak vooruit

Ik dacht na.

‘Ze worden er niet slechter van’, reageerde ik neutraal. ‘Nee zeggen tegen het geloof kan altijd nog.’

‘Jij weet op alles een antwoord Krotekoker’, zei ze met enige bewondering in haar stem. ‘Ik niet. Ik weet niks.’

‘Ik ook niet Anna. Ik doe ook alleen maar wat ik doe en laat alles over me heenkomen. Alleen vraag ik me af en toe af of ik er soms slechter van word. Da’s alles.’

‘Jij weet wél wat’, reageerde Anna korzelig. ‘Je hebt een beroep waardoor je overal komt en van alles ziet. Je bent journalist. Ik niet. Ik moet volgend jaar nog naar de sociale academie en dat kost me ik weet niet hoeveel moeite.’

‘ ‘n Beroep?’, zei ik dromerig en haalde m’n schouders op. ‘Nee, dat idee heb ik niet. Ik ben er zo maar ingerold, zonder opleiding. Ik heb geen diploma, niks. Ik ben een aap die een kunstje kent en dat gewoon eindeloos herhaalt.’

De stilte keerde terug in het Kruitvat. Langzaam stierven de laatste tonen weg en door de speakers klonk nog het tikken van de naald in de laatste groef. Rumours sloeg niet af. Anna, voor de gelegenheid in het paars met wit gehuld, neuriede zacht het thema van The Snowgoose van Camel, terwijl ze op de kussens voor de witte disco zachtjes heen en weer wiegde; de armen om de knieën geslagen. ‘Kan jij goed met je ouders opschieten?’, vroeg ze.

Ik dacht na. ‘Ik heb goede ouders. Ze hebben me opgevoed zonder slaag en dat is best een prestatie, denk ik. M’n moeder is een lief mens maar ik heb er geen band mee.’

‘Mijn moeder is een draak’, oordeelde Anna hard. ‘Ik heb steeds ruzie met haar. Er is steeds weer wat waarover we heibel hebben. Daarom wil ik ook weg. Op mezelf wonen.’

‘En je vader?’, informeerde ik.

Ze haalde haar schouders op. ‘Soms doet-ie met m’n moeder mee, soms met mij. En jij Krotekoker? Hoe was je relatie met je vader?’

Ik zuchtte zachtjes. Hoelang was hij nu dood? Een half jaar? Een jaar? Ik kon het niet precies zeggen, maar alles kwam bij die vraag over hem weer boven: het gladde achterover gekamde haar, dat ene kleine stukje wild vlees in z’n nek en dat bijzondere lichaamsgeurtje van hem, dat zo vertrouwde luchtje dat soms nog in m’n neus opdook.

‘Hield je veel van hem?’, probeerde Anna.

Ik trok de spieren in m’n linker mondhoek samen alsof ik baalde en staarde voor me uit. ‘Ja’, zei ik moeizaam en zocht naar een kop koffie die er niet was en knikte langzaam.

Ik had het nog aan niemand verteld en ook nu kon ik het niet. Ik had na zijn overlijden veel en regelmatig gehuild, maar het had slechts even opgelucht. Daarna was het vreemde gevoel in m’n maag en het brok in m’n keel teruggekeerd. Steeds weer. Als ik het voelde aankomen, zocht ik iedere keer de bescherming op van mijn kleine, wit geverfde kamertje op en zette dan snel de lp Starlight Dancer van Kayak op. Die plaat had ik pas een paar dagen in huis en draaide ik geheel volgens mijn gewoonte continue, toen het gebeurde.

Ik stond op en liep met dikke ogen naar het koffiezetapparaat. Het restje in de hete kan rook scherp en bitter, maar desondanks schonk ik het witte plastic bekertje vol. Ik spoelde snel een glas om in het koude water van de volle spoelbak en voelde de emoties wegvloeien. ‘Wil je wat drinken’, vroeg ik zo neutraal mogelijk en staarde naar het water. Anna antwoordde niet en keek ongemakkelijk naar de grond.

 

IV.

De zomerzon scheen op onze blote lichamen. Het was behaaglijk warm op het strand van Schoorl, waar we met z’n allen een weekendje feestvierden. Tussen mijn dichtgeknepen oogleden door – het licht was fel die dag – gluurde ik naar de borstjes van Janneke van de Peppel die even verderop lag. Er lagen veel leukere Kruitvat-meisjes op het zand, maar toch keek ik even naar haar.

Janneke was een bijzondere. Waar en wanneer je haar ook tegenkwam en al stond je nog zo dicht bij haar, ze rook nergens naar. Niet naar zweet, niet naar zeep of een parfum, niet naar het wasmiddel waarmee ze haar kleren waste. Zelfs na een avond dansen kon je haar niet op een geurtje betrappen. Een tijdlang was Janneke de secretaresse geweest van het kleine filmbedrijfje dat Jim en ik hadden opgericht: Jaja Filmprodukties. We hadden een logo, pennen met opdruk om uit te delen, een script en zelfs een begroting voor een film, maar tot een eindprodukt is het nooit gekomen, omdat we het geld er niet voor hadden.

Janneke kon drinken als de beste en was smoorverliefd op Jim. Soms dronk ze zoveel dat ze in het café langzaam van haar kruk zakte of urenlang sprakeloos met kleine lodderoogjes aan de met schrootjes betimmerde bar van het Kruitvat naar niets zat te staren. Je kon haar uittekenen op haar roots, die schoenen met een naar de hak aflopende zool die volgens de berichten zo goed voor je rug waren, de blauwe spijkerbroek met daarop een t-shirt en soms nog een geruit overhemd. Als ze, zoals op discoavonden, alleen een T-shirt aanhad, zag je altijd duidelijk de bandjes van haar BH zitten, even als de rand van het kant. Daaronder zaten haar borstjes verstopt, waaraan – voor zover wij uit de onderlinge gesprekken konden opmaken – nog nooit iemand had gezeten. Janneke was zo preuts dat het voor alle jongens in het Kruitvat als een paal boven water stond dat nog nooit iemand ‘de tocht naar het zuiden’ had gemaakt.

Toen het Janneke duidelijk was geworden dat het nooit wat zou worden tussen haar en Jim, zette zij het eens te meer op een zuipen. ‘Ik schaam me rot’, zei ze vaak de volgende morgen, maar ging toch met het drinken door. Na verloop van tijd ging ze uit schaamte café Victoria mijden en erger nog: de sociëteit.

 

V.

‘t Was echter ver voor die tijd – zeker enkele maanden – dat we Janneke op een nacht ladderzat thuisbrachten. Gerard Eggink en ik zaten op een vrijdagavond in het voorjaar in ’78 of ’79 bij Victoria. Zoals altijd aan het eind van de avond, om een uur of twee, werden de deuren van de kroeg tegenover elkaar opengezet. Als je dan buiten stond, zag je de damp uit de deuropeningen komen. De wolken sigarettenrook in de gelagkamer werden langzaam minder dik en op een gegeven moment kon je weer wat verder kijken dan het biljart dat in het midden stond. Janneke zat die avond eenzaam aan de bar en begon langzaam voorover van haar kruk te glijden. Een haarlok hing steeds in haar rechteroog en met een verveeld gebaar probeerde ze iedere keer de korte haartjes weer in fatsoen te krijgen.

Gerard en ik besloten haar thuis te brengen. Terwijl Jim en Arjan, die ook even een biertje waren komen drinken, haar voor de zaak probeerden te laten staan, haalde Gerard z’n donkerrode Eend op die op het parkeerplaatsje op de hoek van de Singel en de Stationsweg stond geparkeerd. Janneke was amper bij haar positieven en staarde lodderig voor zich uit over het spiegelgladde water van de Singel naar de donkere gebouwen van het Magazijn. Arjan, Jim en ik glimlachten verontschuldigend naar de vertrekkende cafégangers en toen Janneke op de straat wilde gaan liggen omdat ze zo’n slaap had, moesten we haar gedrieën tegenhouden. Van de meewarige glimlach van de andere cafébezoekers die haar hulpeloze bewegingen zagen, merkte zij niets. Wij wel. ‘Eentje te veel op’, verontschuldigden wij haar.

Gerard moest rondrijden om weer bij het café uit te komen. Hij parkeerde pontificaal voor het terras, met twee wielen op de stoep en trok alleen maar meer de aandacht. ‘Kom Janneke’, probeerde Jim haar overeind te krijgen en begon zachtjes aan haar mollige arm te trekken. Gerard was uitgestapt en pakte haar andere arm en sjorde Janneke op de achterbank. Toen ze op de dunne zittinkjes lag, vroeg Gerard aan Jim of hij meeging haar naar huis brengen. Bij het horen van de naam van haar geliefde werd Janneke even wakker, schoot overeind en trapte, omdat ze een autodeur dicht zag gaan, in een reflex woest van zich af. Ze raakte het achterdeurtje van de Eend precies in het midden. De vorm van de hak van haar schoen stond erin en het deurtje klepperde wild heen en weer.

‘Godsamme’, liet Gerard zich ontvallen en duwde het dunne blik weer zoveel mogelijk in fatsoen. Gniffelend stapten Jim en Arjan bij Janneke in en ik bij Gerard.

Zwijgend reden we weg, langs het taxibedrijf van Hoek en de fietsenstalling, draaiden de Johan van Oldenbarneveltlaan op en gingen via de Utrechtse Straatweg en de Oostdam richting binnenstad. Op het Magazijn was het rustig en alleen het vage schijnsel van het kleine leeslampje in de portiersloge herinnerde je eraan dat het een militair object was en dag en nacht bezet.

De Grote Steeg lag er zo midden in de nacht verlaten bij, maar uit de bakkerij van Van Leeuwen klonken al vaag de geluiden van de machines die het deeg kneedden. Het rook er lekker.

Janneke wist zowaar haar huissleutel uit een broekzak te toveren, maar wij moesten de deur voor haar openmaken. Wilma, met wie ze het huis deelde, was kennelijk niet thuis, want er kwam niemand op het rumoer dat we maakten af. We moesten Janneke de trap naar de eerste etage zien op te werken. Dat was een hele klus, want hoewel we altijd de mond vol hadden over avonturen met vrouwen, durfden we Janneke nauwelijks aanraken. Op haar kamer lieten we haar op het eenvoudige bed zakken en Janneke viel onmiddellijk in een lichte slaap.

‘Moeten we haar zo laten liggen?’, vroeg Arjan.

‘In de stabiele zijligging leggen’, zei ik quasi-deskundig, maar ik had dat nog nooit bij iemand gedaan.

‘Goed idee’, vond Jim. ‘Kan ze kotsen, zonder te stikken.’

‘Nee’, zei Arjan, ‘Ik bedoel: moeten we haar niet uitkleden?’

Er viel even een stilte en vlakbij hoorden we de klok van de Petruskerk slaan. In films rukten de hoofdrolspelers altijd bij hun aantrekkelijke tegenspeelsters de kleren van het lichaam, maar nu we rond het bed van Janneke stonden, durfden we niet zo goed. Eerlijk gezegd ontbrak de lust ook een beetje. Zo aantrekkelijk was ze nu ook weer niet.We vonden al snel een middenweg. ‘We trekken alleen haar schoenen uit’, opperde ik dapper.

‘En verder zoekt ze het maar uit’, vulde Jim aan.

‘Fijn plan’, vond Arjan en begon de veters van haar schoenen los te maken.

We stommelden tevreden de trap weer af en toen we beneden achterom keken, zagen we hoe het hoofd van Janneke, die weer wakker was geworden, om het hoekje van het trapgat kwam en zij ons, lodderig uit haar ogen kijkend, nawuifde.

Gerard en Arjan sloegen op de hoek van de Grote Steeg en de Wagenstraat met de auto rechtsaf. Jim en ik gingen links af en wandelden door nachtelijk Woerden terug naar Vicoria om onze fietsen op te halen. De hoge spits van de Bonaventurakerk torende boven Woerden uit en stak scherp af tegen de donkere hemel. Ze was bij nacht nog indrukwekkender dan overdag. Het grasveld voor het kasteel was pas gemaaid en geurde. Op een bankje op de Oostdam, schuin tegenover de witte villa van de Johanna Stichting gingen we zitten. ‘Ik kan haar niet helemaal volgen’, zei Jim, ondertussen kijkend naar twee fietsers die aan de andere kant van de straat passeerden. ”k Wil het ook niet volgen.’

‘Zou jij gaan zuipen als Anna je niet zou willen?’, vroeg ik.

Jim dacht na en herinnerde zich hoe hij nog niet zo gek lang geleden zelf de kous op de kop had gekregen toen hij verliefd was geweest op Andrea Kastelein. ‘Geen idee.’ Verder deed-ie er het zwijgen toe. Liefdesverdriet was geen populair onderwerp.

‘Zie jij jezelf trouwen en kinderen krijgen?’

Jim haalde z’n schouders op. ‘Ik maak eerst school af en daarna ga ik naar de kunstacademie. Wat er dan nog volgt, weet ik niet. Misschien ga ik wel naar Amerika.’

Dat leek mij ook wel wat, maar ik had nog zoveel plannen. Het werk op de krant, cabaret, fotografie, een eigen kroeg, een radiostation. Alles wilde ik wel. En dat gold ook voor de anderen. Bang voor de toekomst waren we niet, want wij waren aan zet. Wij bepaalden wat we deden en de maatschappij was ver weg en slechts een spook waarmee we hooguit in onze dromen te maken hadden. Wij maakten lol, waren verliefd en probeerden meisjes te veroveren, maar faalden daarin constant, omdat het volgens onze opvoeding niet netjes was. We leefden nu en dachten niet aan later. Werk was ver weg en slechts voor een enkeling de werkelijkheid. We zaten zo vol plannen waarvoor we die verafschuwde maatschappij nodig hadden, maar een ding wisten we zeker: wat er ook zou gebeuren, we zouden nooit het rustige gezapige leventje leiden van onze ouders.

 

VI.

Uit de Noordzee klonk het gelach van spelende kinderen. We stonden op en liepen langzaam over het Noord-Hollandse zand naar het water om lekker tegen de aanstormende golven in te duiken. Voorop ging Chris Kooter, een aardige jongen die in het dagelijks leven op een rozenkwekerij werkte. Chris was een sporter en kon goed volleyballen. Als het Kruitvat meedeed aan een toernooi was hij er altijd bij. Chris had een kunstgebit en was er bij de dames berucht om. Als hij op zaterdagavond flink aangeschoten uit de kantine van de sporthal kwam gerold, en na een paar biertjes als een watje zo zat met half dichtgezakte ogen over de dansvloer zwierde, klepperde hij nog wel eens op de maat van de muziek met z’n tanden.

Chris bereikte als eerste het koude grijzige water. Hij rende nog enkele meters door en liet zich onder het slaan van een reuzekrijs voorover in een grote golf vallen. Wij deden het zelfde.

Toen ik weer boven kwam en het water uit m’n ogen had geveegd, stond Chris ook al weer rechtop. Vertwijfeld keek hij om zich heen, z’n handen hingen hulpeloos lang z’n lichaam. ‘Goffedomme’, riep hij. ‘Me kunftgebib. Uk Bemme kunftgebib kwijd.’ Wanhopig dook hij onder op zoek naar z’n neptanden en kwam weer zonder boven. ‘Doe vat, sakken’, riep-ie boos met ‘n mummelmondje en verdween weer onder water.

We wilden wel helpen, maar konden niet. Bulderend van de lach liet Jim zich achterover in het water vallen. Gerard, Wim en Eelco deden het zelfde. Janneke, Andrea, Heleen en Claire schaterden het uit. Wandelaars lang het hete strand bleven staan en keken met gefronste wenkbrauwen naar het clubje opgeschoten jongeren dat zoveel kabaal maakte. Ze grinnikten toen ze hoorden wat er gaande was. ‘Hij duikt in zee en raakt z’n gebit kwijt’, hijgde Wim lachend. ‘De zee geeft en de zee neemt’, sprak Jim plechtig en proestte het daarna weer uit. ‘Ai, een tandeloos zoogdier’, grapte ik. We veegden de tranen van het lachen uit onze ogen en doken eendrachtig in het water in een poging Chris’ verloren gegane hulpstuk weer te vinden. Het was tevergeefs. Chris’ valse tanden en kiezen hadden het ruime sop gekozen en wensten niet in de haven terug te keren. Zachtjes vloekend verliet-ie het water en ging met opgetrokken knieën op zijn handdoek zitten mokken. Voor Chris was de lol eraf.

Gelukkig bleef hij niet lang boos. We vonden Chris later die middag op de camping terug, waar hij voor de tent in de schaduw een biertje dronk. Zo te zien had hij er al een flink aantal op, want hij keek gezellig lodderig uit z’n ogen. ‘Hed is behoorlijk klode’, mummelde Chris tevreden tegen het bruine flesje dat voor hem in het gras stond. ‘Gelukkich hebbik cheen haar op m’n tande, want dan wassik nu mooi kaal geweest.’ Brullend van de lach om zijn eigen geestigheid liet hij zich achterover vallen en sloeg zich op z’n knieën.

Terwijl de zon langzaam achter de sparren rond de camping verdween en het vocht langzaam optrok uit de grond en onze kleding klam maakte, daalde de stilte van de avond over de omgeving, soms onderbroken door het geluid van een snel voortrijdende auto. De rand van de gele bierkratten werd warm oranje en het landschap traag maar onmiskenbaar blauwer en heiiger. De eerste lampen werden ontstoken en de wolken staken donker af tegen de nog vaag verlichte hemel.

Nog waren we jong en genoten van onze vrijheid, niet beseffend dat die snel voorbij zou zijn en wij ons zouden moeten voegen naar de wil van de leiding van het bedrijf waarbij wij zouden werken. Toen was dat nog ver weg voor de meesten van ons, misschien wel een paar jaar. Voor een paar begon het al na de grote vakantie en voor een enkeling overmorgen alweer, als het maandag was.

 

VII.

Het moet zo ongeveer in de tijd zijn geweest dat Gruppo Sportivo ontzettend populair was en in aantal fans Herman Brood serieus naar de kroon stak. De LP Ten Mistakes was in het voorjaar uitgekomen en een paar maanden later lag Back to ’78 in de schappen van de platenzaak. De Nederpop kon niet kapot. ‘s Avonds in het Kruitvat draaide Jim al regelmatig ‘Hey Girl’, dat toen nog niet op single uit was, maar waarop uitbundig werd gedanst. ‘s Avonds werd het al vriendelijk koud en brildragers moesten voor het eerst in maanden weer hun beslagen glazen schoonmaken als ze het Kruitvat binnenkwamen.

Ze heette Astrid en kwam, geloof ik, uit Gouda en was bevriend met Kim, die ook zo af en toe het Kruitvat bezocht. Astrid had half lang, donker haar met een slag erin en mooie blauwe ogen. Ze danste zelden, maar als ze op de vloer stond, bewoog ze langzaam op de maat van de muziek met sierlijke beheerste bewegingen die ze helemaal afmaakte. Afrollen heet dat geloof ik in het vakjargon. Astrid deed een beetje denken aan Stevie Nicks, maar dan Hollandser. Ze zat vaak aan de bar en praatte alleen maar. Veel drinken deed ze niet. Meestal twee, soms drie glaasjes wijn op een avond.

Ik kon niet zoveel hoogte van haar krijgen. Tegen mij zei ze nooit zoveel, behalve dan die ene keer toen de luiken van het gebouw op een mooie zonnige zondag openstonden. Er viel licht door de vuile ruiten. Die avond was ze er al vroeg en zat op een kruk aan de bar. Ik had bardienst en drentelde wat ongedurig tussen de tap en de koelkast heen en weer.

Jim stond met een nieuw spotje in z’n handen. Het lampje zou een uithoek van de dansvloer moeten verlichten en hij wilde het aan een ijzeren beugel boven de vloer ophangen. De in het metaal geboorde gaten waren te klein. Jim dacht, terwijl-ie onder z’n kin krabde, even na. ‘Daar moet ik parkertjes voor hebben’, concludeerde hij mompelend.

‘Wat moet je hebben ?’, vroeg ik

‘Parkertjes’, herhaalde hij. ‘Zelftappende schroeven.’

‘Oh nee’, riep ik obstinaat. ‘Komt niets van in. Ben ik als barkeeper helemaal op tegen. Als iedereen zelf gaat inschenken wordt het een zooitje.’

‘God, wat een humor’, reageerde Jim geïrriteerd en hij liep naar het rommelhok om daar in de gereedschapskist te gaan zoeken naar passende schroeven.

Astrid had geamuseerd geluisterd en glimlachte. Haar ene been was over het andere geslagen en in de stijve denimstof was nog net de vorm van haar knie zichtbaar. Ze liep net als de rest van de Kruitvatters op naturelkleurige roots. ‘Koffie graag’, zei ze en scheurde alvast een zakje melkpoeder open.

‘Goed plan’, herhaalde ik zachtjes. ‘Koffie’. Gedachteloos zette ik twee witte plastic bekertjes neer en schonk er een van vol. Sissend verdampten enkele druppels condenswater op het warmhoudplaatje van het koffiezetapparaat, terwijl zacht de laatste tonen van ‘Give a little bit’ van Supertramp wegstierven.

Voorzichtig nam ik een slokje van de gloeiendhete koffie, brandde m’n vingers aan het hete bekertje en kreeg een rooie kop. ‘Sorry’, schutterde ik. ‘Het was jouw koffie. Ik dacht effe niet na. Een Beetje egoïstisch, geloof ik.’ Snel schonk ik een tweede bekertje in. Het dunne plastic ging meteen bol staan, zo heet was de drank.

‘Deed het zeer?’, reageerde ze geamuseerd. ‘Egoïsme is overigens niks erg. ‘Het heeft alleen een negatieve klank gekregen.’

Ik keek vragend op. ‘Wat bedoel je?’.

‘Het klinkt misschien wat vreemd, maar volgens mij komt alles wat je doet voort uit egoïsme. Elke handeling doe je volgens mij bewust of onbewust met de bedoeling er beter van te worden. Als ik koffie voor je inschenk, doe ik dat omdat ik daar wat voor terug wil hebben, hoe onschuldig ook. In dit geval dat je me aardig vindt. Daar is toch niks fouts aan? Uiteindelijk voelen we ons daar allebei beter door. Dat is volgens mij positief egoïsme.’

Ik knikte slechts, want haar redenering stond lijnrecht tegenover wat ik van thuis hoorde. Daar was egoïsme fout. Ik nipte van m’n dampende koffie.

‘Als ik jou te kakken zet met lullige opmerkingen en mensen je daarom uitlachen, dan doe ik dat ook omdat ik graag wil dat mensen me leuk en gevat vinden. Maar dat is de foute manier, omdat ik dat ten koste van jou doe. Dat is negatief egoïsme’, legde ze uit ‘Egoïsme en egoïsme zijn twee verschillende dingen.’

‘Mmm’, reageerde ik met de lippen stevig op elkaar. ‘Hoe ben je hier nu aangekomen. Bedenk je dat zomaar?’. Ik liep naar de disco en haalde de naald van de lp. Uit een stapeltje albums viste ik Fully Interlocking van Solution en startte de draaitafel.

Astrid was meegedraaid met de kruk en keek me van enkele meters afstand doordringend aan. ‘Ach, ik heb af en toe van die invallen en dan bedenk je dat. Ik weet natuurlijk ook niet exact hoe het zit, maar ik zit wel eens te prakkiseren. Neem nou de godsdienst en het nut ervan. Dat ligt in het verlengde van de gedachte over egoïsme. De mensen zijn volgens mij op aarde om het zichzelf en anderen zo aangenaam mogelijk te maken. Daar gaat het om. Volgens mij maakt niet uit of je dat nu links- of rechtom doet, via de ene religie, via de andere of wat mij betreft zonder. Als je maar gelukkig wordt. Daar is godsdienst slechts een hulpmiddel bij, maar het wordt nog wel eens gezien als doel op zich en dat is onzin. Als je beseft dat godsdienst een middel is om gelukkig te worden en geen doel op zich, wordt de waarde ervan al een stuk relatiever.’

‘Vraag je je dan nooit eens of er een god is of juist niet?’

‘Natuurlijk wel, maar God is er volgens mij, omdat hij in je hoofd zit. Omdat je gebeurtenissen niet begrijpt en het dan zo lekker is om het uit handen te geven en te berusten. Net zoals je dat vroeger deed als klein kind als je bang was voor het onweer en lekker bij je vader of moeder op schoot kon wegkruipen en huilen. Je zou bijna zeggen dat iemand die gelooft de eenvoudige weg heeft gekozen. Snapt je het niet meer, dan leg je het neer bij God. Iemand die niet gelooft, kan dat niet doen en moet zelf z’n weg zoeken. Als gelovige heb je het heel makkelijk. Je bewandelt gewoon de platgetreden paden, terwijl je het als ongelovige zelf uitzoekt. Daar kies je wel zelf voor. Aan de andere kant ben je veel vrijer. Je hoeft niet vanuit een bepaalde leer te reageren, star en dogmatisch. Je kijkt fris tegen iets aan.’

‘Ja hoor, je hoeft niet gelovig te zijn om een dakkapel te hebben’, kwam Jim er dwars doorheen en beëindigde zo de discussie. ‘Doe mij maar een fris biertje.’

 

VIII.

Jim had z’n best gedaan. Het Kruitvat zag er heel apart uit deze keer. Het zou een Oosterse Avond worden en op de bar had hij poortjes van piepschuim gemaakt, uitgesneden in de vorm van wat de Duitsers zo keurig Zwiebelturm noemen. Om een biertje te kunnen bestellen, moest je je hoofd erdoor steken. Op de dansvloer en voor de disco lagen stapels kussens waarop je kon gaan zitten. Wie naar binnen wilde, moest verkleed zijn als Oosterling. De dames dienden gesluierd te zijn en de heren een kaftan dragen. Door al het witte piepschuim was het ongewoon licht in de sociëteit. Het wit stak sterk af tegen het okerbruin geschilderde lattenwerk dat de bar, de dansvloer en het zitgedeelte van het Kruitvat van elkaar scheidde. In een hoek hadden we een leeg olievat neergelegd. Het was achtergebleven in de door Defensie verlaten wagenloodsen die tegenover het Kruitvat stonden.

Wim van Laar, Kees Hage en Eelco Riegen hadden geen rust in hun kont en stonden op. Ze pakten het rode vat met witte onder- en bovenkant op en sjouwden het naar de uitgang.

‘Wat gaan jullie ermee doen?’, informeerde ik.

‘Olie verkopen’, klonk het balorig als antwoord en ze liepen de deur uit.

We grinnikten.

Jim schoof zijn barkruk aan en tapte voor zichzelf vanaf de bezoekerskant van de bar een biertje. Hij hield het gevulde glas tegen het licht, wierp er een kennersblik op, knikte goedkeurend en nam een slok. ‘Herfstbal’, sprak hij daarop raadselachtig.

‘Zit er zoveel bezinksel in je glas’, vroeg ik voorzichtig, omdat ik als verantwoordelijke wist dat er niet altijd even zorgvuldig werd schoongemaakt.

‘Nee’, zei hij geruststellend en rommelde even met het zilver en grijs gekleurde sjaaltje dat hij om z’n hals droeg. ‘We moeten over een week of twee een herfstbal geven, met veel bladeren. We moeten met de rest van het bestuur hier en aan de overkant van de Singel bladeren gaan verzamelen. Daarmee richten we de zaal in.’

De ketting van de loodzware ijzeren buitendeur rammelde en zwaaide open en het dappere trio met het olievat kwam weer binnen. Ze keken heel serieus, maar begonnen hard te lachten toen op het plein het geluid van een wegrijdende auto hoorbaar werd. We fronsten onze wenkbrauwen en keken ze aan. Toen kwam het verhaal eruit. De heren waren inderdaad langs huisdeuren gegaan met de vraag of er nog olie nodig was. Een oudere dame echter had in doodsnood de politie gebeld met de mededeling dat drie Arabieren met een vat olie langs de deuren aan het venten waren. Twee gealarmeerde koddebeiers waren er direct op afgegaan en het ondernemende trio in de kraag gevat en teruggebracht naar de sociëteit. Ze zagen er de humor wel van in.

De rest van de avond was als vanouds. Het Kruitvat stroomde langzaam vol en alle bekenden waren er weer. De temperatuur steeg met de minuut en het bier stroomde. Jim draaide plaatjes en mixte alles naadloos aan elkaar. De jongens bewogen op de maat van de muziek en de meisjes dansten. Hun oosterse gewaden wapperden als ze draaien. Naarmate het later werd, kregen ze het warmer en warmer. Langzaam gingen de gewaden uit met als resultaat dat iedereen zich alsnog in spijkerbroek en T-shirt op de dansvloer uitleefde. Zoals altijd bewaarde Jim het beste voor het laatste en werd er op de laatste plaat van die avond, Trojan Horse van Luv’, gehost. Als een grote familie hingen we bij elkaar om de hals en slingerden beurtelings het linker- en het rechterbeen naar voren en voelden ons onbenaderbaar voor buitenstaanders.

 

IX.

‘t Was waterkoud en een ijzige wind blies recht over de Singel in ons gezicht. Alles was nog nat van de regenbui die een uurtje daarvoor was gevallen. De geel-bruine bladeren geurden en de lucht was donkergrijs. Het was even na tweeën op een zaterdagmiddag en uit de binnenstad aan de overkant van het water klonk zacht het zaterdagmiddagrumoer van draaiorgelmuziek en winkelend publiek. Hoewel de smaak van een wit bolletje met veel hagelslag nog maar net uit m’n mond was verdreven, had ik al weer zin in patat. Daarvoor zorgde de vage geur van frituurvet, afkomstig van een van de woningen aan de Narcisstraat. Diep weggedoken in de kragen van onze jassen tegen de wind, propten we armen vol afgevallen bladeren in grote grijze vuilniszakken bestemd voor het Herfstbal. Om de beurt hielden Jim en ik voor elkaar de plastic zak open. Even verderop stonden Kees Hage, Wim van Laar en Eelco Riegen met enkele vuilniszakken.

Wim hield het aan deze kant van het water voor gezien. De oogst werd steeds kleiner. Zijn twee vrienden volgden hem langs de Asterstraat en over de nog beweegbare Vosbrug naar het Rooie Dorp, een volksbuurtje dat zijn naam dankte aan de oude huizen met de matte rode dakpannen. Op het grasveld tussen de woningen aan de Nassaukade en de Singel lagen duizenden grote en kleine bladeren, afkomstig van de kastanjebomen en de mooie treurwilg tweehonderd meter verderop. Jim en ik sloften er achteraan.

De Vosbrug trilde toen een grote blauwe Mercedesvrachtwagen zonder vaart te minderen over het brugdek denderde en in de richting van de zwaaiende wieken van de molen reed. Het hoekhuis van de Nassaukade hoorde eigenlijk niet in het buurtje thuis. De hoekige bouwstijl en jaren-zestig-sfeer verschilde zo van de verderop staande kleine huisjes, die misschien de wapenstilstand van 1918 al hadden meegemaakt. Tussen twee woonhuizen in zat de kleine timmermanswerkplaats van Hans van Vossen’s vader ingeklemd. Het was al jaren zo en leek zo vertrouwd.

We slenterden verder. ‘Zeg Krotekoker, heb jij nou wat met Thea’, informeerde Jim langs zijn neus weg, terwijl we het met bladeren bedekte gras betraden.

Verlegen haalde ik m’n schouders op. ‘Ze is wel lief’, zei ik neutraal, kreeg een rooie kop. ‘Afgelopen week was ze bij me op bezoek. Toen ze wegging en we in de gang stonden te praten, wilde ik haar kussen. Echt. Maar m’n moeder liep naar boven om iets te doen. Ik weet niet wat ze ging doen, maar ze ging de trap op en het was stil boven. Thea en ik stonden dicht bij elkaar, maar ik durfde haar niet in m’n armen te nemen omdat ik dacht dat m’n moeder boven stond te luisteren. Stom hè, ze vergeeft het me nooit.’

‘Je moeder?’, vroeg Jim en laadde zijn armen vol met bladeren.

‘Nee, Thea. Eikel’, bromde ik. ‘Volgens mij wordt het nooit wat.’

We liepen door richting W.A. Bakestraat. Ik keek naar de kleine huisjes terwijl we Wim, Kees en Eelco Riegen naderden. Jim begon zachtjes te grinniken en siste uit een mondhoek: ‘Poep!’. Ik stak mijn neus in de wind en zag even verderop een flinke hondehoop. Nonchalant gooide ik er wat bladeren op. De verse bolus was onzichtbaar. Een metertje ervandaan begonnen Jim en ik met gepaste traagheid bladeren te verzamelen en in de vuilniszakken te proppen. Wim en Kees kwamen dichterbij. Eelco Riegen ging zitten en draaide een sigaret. Net toen Wim zijn handen in een hoop bladeren wilde stoppen, riep Jim: ‘Niet doen. D’r ligt daar poep.’ Wim deed twee passen opzij om de verdachte plek met rust te laten. Hij deed een greep in de bladeren en zat tot aan z’n polsen in de stront. ‘Jezus’, brulde hij boos. ‘Die drol is nog warm ook.’ Wij zeiden niets, maar lachten. Eelco Riegen werd rood en dreigde even te stikken in de sigaretterook. De tranen liepen over zijn wangen van het lachen. Wim lachte met een zuur gezicht mee en begon kokhalzend zijn handen schoon te maken.

We bleven lachen, zelfs lang nadat over de heggen van de woningen heen, achter de ramen met de verveloze kozijnen de hoofden van de bewoners zichtbaar werden. Het liefst zagen de dorpers ons, opgeschoten tuig, direct vertrekken. Met onze aanwezigheid doorbraken we de rustige gang van de zaterdagmiddag: wachten op melkman Van Tol, die met de laatste boodschappen voor het weekend zou komen. We drongen als niet-bewoners voor het gevoel van de Rooiedorpers door in de geborgenheid van hun kleine buurtje, waar families al jaren woonden. Ons lachen drong door de kieren tussen ramen en sponningen en de scheefliggendde pannen door naar binnen en was onwelkom.

Een klein jaar later is het wijkje gesloopt, omdat het niet meer aan de eisen van de tijd voldeed en plaats moest maken voor smakeloze nieuwbouwwonigen die niet pasten bij de mooie grote treurwilg en de wijde singel. Zo verging het uiteindelijk ook het Kruitvat. De oude kruithuisjes gingen tegen de vlakte omdat ze te oud waren. Er verrees een nieuw Kruitvat, een paar honderd meter verderop, aan de Boerendijk. En net zoals bij de nieuwe huisjes van het Rooie Dorp aan de Nassaukade is het met de sfeer nooit meer wat geworden. Dat wisten we toen nog niet. Hoever keken we overigens toen vooruit? Een week, twee weken, een maand? Hooguit een vriendin verder, maar niet meer.

[112 Groep Geleide Wapens van de Koninklijke Luchtmacht was destijds in West-Duitsland in het dorpje Hesepe nabij Osnabrück gestationeerd.